even illegaal publiceren:D
1.
Rust’loos went’len zich de wieken
Van de molen aan de tocht.
Vanaf ’t eerste morgenkrieken
Razend rond in wijde bocht.
komend’ gaand’ en gaand’ en kerend’
In haar ongetemde vlucht,
Raak’lings langs de grond heen scherend’
Hijgend’ stijgend’ in de lucht.
2.
En zij loeien langs de molen,
Die een wijl te trillen staat,
Als een windvlaag onverholen
op de strakke zeilen slaat.
Snel en sneller, nimmer moede,
Immer in de eend’re boog
Zwieren rond de zware roeden,
Hoog, omlaag, omlaag, omhoog.
3.
Uit de duis’tre wolkenbanken
Jaagt de regen over ’t land.
Geselt fel de molenflanken,
Kletst langs riet en steen en spant.
Waar de wind z’uiteen doet waaien,
Nad’ren zwarter wolken weer,
’t Wiekenstel blijft draaien, draaien,
Opwaarts neder, opwaarts neer.
4.
Reuz’lend zeult het groene water,
Weg in’t donker van de sluis.
Onder de molen door, daar gaat het
Schoepenrad met dof gedruis.
’t Stuwt de golven verder henen
Tot ze aan de and’re kant in ’t ruim
Van de vaart weer zijn verschenen,
Kolkend, dik bedekt met schuim.
5.
Buiten, binnen, boven, onder,
’t Is een beven een gedreun,
Een geloei, getier, gedonder,
Een gestommel en gesteun.
Is ’t een ruisen, klagen zuchten,
Striemend zwiepend ongestoord,
Slaat de regen uit de luchten
En de wieken draaien voort.
6.
Machtig hooglied, schrikb’re wijzen
Zielbeangstigend concert,
Dat daar bij het zonnerijzen
Door de storm gegeven werd.
Op die trouwe watermolen,
Als een speeltuig ongestemd,
Hoe ‘k de rust mij voel ontstolen,
Hoe dat lied mij ’t hart omklemt.
7.
Eert de mool’naar die vol zorgen,
Voor zijn trouwe molen waakt,
En voor ’t verd’re van de morgen,
Aan het spel een einde maakt,
Dat niet van de harde werker,
Waar de stormwind huilt en krijst.
Al maar luider nog en sterker
’t Onvervulb’re wordt geëist.
8.
‘k Zie de mool’naar ’t kapwiel draaien,
Langzaam mede draait de kap.
En de wieken snorren zwaaien
Uit de wind nu, minder rap.
‘k Zie hem dan aan ’t vangtouw @!#$,
‘k Hoor geknerp, gereng, gerang,
Daar om d’as de remmen drukken
Staat de molen in de vang.
9.
Even meten zich de krachten
In de kap nog: ‘t wiekenstel
Wil nog draaien; ijdel trachten,
Wiek as speelt verloren spel.
Het geknerp, geknirp wordt vager
Sterft dewijl de vang het wil,
En de wieken gaan al trager,
en heel spoedig staan ze stil.
10.
Taak volbracht naar zijn vermogen,
Heft de molen in ’t geweld
Van d’orkaan zich onbewogen,
Wachter over ’t wijde veld.
wind en regen in hun snoodheid,
Laat hij vlagen langs zijn huid,
Zwijgend in zijn grote grootsheid,
Molenlied; je lied is uit.