Een bezoeker van de molen schreef, zo uit het hoofd, dit lied voor me op. Ik geef het graag door. Voor de liefhebbers.
Hei molentje, molentje hoog in de wind,
wat sta je weer dapper te draaien.
Je doet of je ’t uiterst noodzakelijk vindt
het licht van de zon af te maaien.
Je kijkt naar de zon en je denkt wat een schat,
wat een schat, laat ik da’lijk beginnen.
De zon is van goud, maar haar licht is te glad,
je haalt er geen halmen van binnen.
Je wieken die draaien,
ze zwieren en zwaaien
hun schaduwen tegen de grond.
Je stenen die dreunen, ze kermen en steunen
en komen al kreunende rond.
Maal verder, maal verder, maal stevig en straf,
je werken blijft toch onbegonnen.
Het licht van de zomer dat maal je niet af,
het licht van de zomerse zonne.