Hoe de tsjasker aan zijn naam gekomen is zijn (tot nu toe) alleen vermoedens. Als eerste wordt vermoed dat het een van oorsprong Friese naam is. Ten tweede wordt vermoedt dat het met “haastig zijn of lijken” te maken heeft.
Zoals je onderhand wel zult ben ik een Fries. In die taal ken ik de uitdrukking van “oan tsjaskje of jaskje”.**] Dit betekent “sneller dan normaal”.**]
Het WNT geeft onder het lemma ‘jassen II’:
onz. en bedr. zw. ww.; friesch jaskje. (De overeenkomst met deensch jaske (oud-d. hjaske), dial.-zw. jaska, met gedeeltelijk dezelfde beteekenissen — b.v. vlug en vluchtig te werk gaan, iets verrichten —, is misschien slechts toevallig).
Aanm. Wellicht zijn de hieronder opgenoemde beteekenissen niet alle toepassingen of gewijzigde opvattingen van één zelfde ww. jassen, maar eene scheiding is moeilijk te maken. Derhalve zijn zij in dit artikel bijeengevoegd.
1. Snel, haastig, vluchtig te werk gaan.
2. Jagen, jakkeren. (Verg.? gewestel. jatsen, loopen, draven: SCHUERM. 208 a ).
3. Drijven, uiteendrijven; (voort-, weg)jagen.
3. Slaan, er op slaan. Verg. van jas geven? (zie bij JAS (IV).
4. Stortregenen.
Afl. (in de bet. 1).
Jasker, in Friesland, kleine watermolen op een driestel (Friesch Wdb. 2, 25 b).
Reeds menige Oudhollandsche watermolen (heeft) zijn plaats moeten inruimen … en zelfs de veel goedkoopere houten jasker blijkt niet opgewassen tegen zijn mededinger (den windmotor), in De Nieuwe Cour. v. 7 Oct. 1905 (Avondbl., 2de Bijbl.).
Jasser, mes om aardappelen mede te schillen.
Jassig, ”schielijk, gauw, flink uitgevoerd”, MOLEMA 183 b.
Samenst. en koppel. Jaskelder.
— Als tweede lid, in verschillende beteekenissen. — Aardappeljassen; zie een voorbeeld hierboven bij 1). Verder
Afjassen, bij diamantbewerkers in 't verl. deelw. afgejast. 1°. snel en haastig afgewerkt; 2°. gelijkbet. met fra. usé, égrisé, hd. abgenutzt, ”… gezegd, als een botje zeer veel gebruikt of verbruikt is”, LEVIT.-POLAK, Diam. 41.
Doorjassen, zie ald. en verder BOEKENOOGEN 1303 (eene soort van ”doorstooten” op 't biljart). — Hierbij de afl. doorjasser, doorjager, groot eter (Poperinge).
Kortjassen (misschien behelst het tweede lid het znw. Jas (II), het kleedingstuk?)
Opjassen, van aardappels die geschild moeten worden: jassende doen verminderen, of iets derg.
Wegjassen, wegjagen.
(© 2007 INL. Artikel gepubliceerd in 1913).
Zoals je eveneens zult weten bestaat het gaande werk van een tsjasker uit alleen een as waar op het ene einde het kruis is gezet en op het andere de vijzel of eerder het scheprad(je). Zo je van een overbrenging kunt spreken is die 1 : 1. Voor een, in verhouding tot zo'n molentje, redelijke tot goede capaciteit moest en moet het kruis van zo'n molentje dan ook harder rond gaan dan van de grotere molens. Wanneer nu de betekenis “sneller dan normaal” in combinatie met zo'n molentje gebracht wordt lijkt mij de vermoedelijke verklaring van de benaming de juiste.
*] De ‘a’ in dit woord heeft in het Fries ongeveer de klank van de ‘o’ in dof (maar toch net niet helemaal).
**] De jongere generatie zal niet meer van die uitdrukking weten maar als je, zoals ik, bij de oudere generatie hoort, dan zijn er die er nog wel van weten.