Hallo Rob,
Kijk anders eens in het Gelders Molenboek bij Wijchen. Hierin staat een taxatie uit 1849 gemaakt door molenmaker Schoonwater te Uden. Deze molenmaker heeft o.a. meegbouwd aan de Catharinamolen te Schijndel.
Een aantal termen in de kap vallen echt op zoals, rolring (rollenwagen), vloering (kruivloer), naald (steunder), windpeluw, 2 keerstijlen (ipv keer- en weerstijl), twee korte zwaarden en twee lange (lange en korte schoren) en vonders (pasbalken).
Er wordt ook gesproken over de rogmolen en de weidmolen i.p.v. koppel stenen of het vrijwilligersjargon maalkoppel, net zoiets als voor- en achtermolen in een standerdmolen.
Ook onder de vang zijn een aantal leuke, vrijwel onbekend geworden termen genoemd:
zavelijzers (maanijzers), ook de koebouten worden zavelijzers genoemd, praamschij (sabelijzer), zavelhaak (de haak om de vangbalk in op te hangen). Een behoorlijk aantal jaren geleden schreef Den Besten in de Gildebrief dat molenmaker Bos sprak over de lange en korte schij waarmee hij respectievelijk het sabelijzer en de koebouten bedoelde. Bos was gevestigd in Uppel in het Land van Heusden & Altena.
Wanneer je de opbouw van een koppel stenen doorleest, kom je wederom een aantal interessante termen tegen:
rondsel (een wieg zit alleen op de koning), de onderspil (hiervoor wordt tegenwoordig bolspil gebruikt, dit is van origine een Friese term die in de rest van Nederland eveneens vreemd was), halspot en spoor.
De staart werd op zijn plaats gehouden door een kruiketting (spreekt voor zich) en een stormketting (de bezetketting).
Conische wiegen zie je in de Kempen af en toe, zo hebben Oirschot en Heeze er een en uiteraard Borkel (maar dat zal je zaterdag wel gezien hebben ;-) )
groeten,
Camiel