Hier nog een lijst met molentermen uit het westen van de provincie Limburg in België, opgetekend rond 1880 en verschenen in een tijdschrift over dialecten (!). De verklaringen zijn niet altijd duidelijk en soms foutief, maar de molentermen zijn meestal wel herkenbaar.
Aankleeden: na gescherpt te hebben de molen wederom in orde brengen om beginnen te malen.
Aanmalen: beginnen te malen, wanneer men gescherpt heeft, of liever nog, wanneer men een nieuwen molensteen gaat gebruiken.
Afzeilen: het doek van de roeien aftrekken en oprollen.
As: boom uit de kap der molen, waar van binnen het kamrad en van buiten het kruiswerk of gevlucht aan vast is.
Asbalk: een balk onder den assekop die zooveel als het oorkussen is waar de as op rust.
Aspeluw: zie asbalk.
Assekop: kop van de as buiten de molen, waar de borsten in komen.
Baan: deel van den kop der as, met ijzeren schenen voorzien, dat in de baansteenen draait.
Baansteen: de baansteen staat op den aspeluw; de baan van den as draait er in rond.
Bak: 1) de bak houdt het graan in dat gemalen wordt; 2) de hoeveelheid meel die dient om eens te bakken; gebakte in den Kempen, millooi in 't Haspegouw.
Beel: hamer, dienende tot het scherpen van den molensteen.
Bed: ’t Geen waar de ligger op rust in eenen molen.
Berrieboomen: zijn de boomen waar den bak op rust.
Borst: boom van eene veertig voet lengte, gewoonlik vierkantig gekapt of gezaagd, aan de twee uiteinden wat dunner, gewoonlik anderhalven duim gespannen. Zij komt op de helft door den assekop en steunt de roeien.
Boven (van-): De wind komt van boven, d.i. uit het zuidwesten. De wind komt van onder, d.i. uit het noordoosten.
Bus: gehold hout of ijzer dat in 't midden van den ligger onderwaarts staat.
Daklijst: balk die tusschen het dak en de kas inzit; die de lijst vormt van het dak.
Gek: ijzeren klink die in de kammen van het kamrad valt om het verkeerd draaien te beletten.
Hals: deel van het onderijzer dat draait in de bus.
Handboom: ijzeren steel waar men de molensteenen meê opheft.
Hefboom: ziet handboom.
Kam: hout dat in het groot rad en daarna in het rondsel komt, en dient om den molensteen te
doen draaien.
Kamrad: het rad dat rond de as vastzit
Kêrboom: de kärboomen zijn 't zelfste als de berrieboomen.
Klepspaan: houten stoksken (er zijn er twee) van onder tegen het staakijzer gebonden, om
den schoendel doen te kloppen.
Klip: knapken hout dat op de sloten geslagen wordt om ze vast te doen blijven.
Köning: rechtstaande boom of as, die van boven door 't rondsel gaat.
Kroonrad: Een liggend rad waar de köning doorsteekt en in vastzit, en dat met zijne
liggende kammen tegen een rondsel draait.
Kropgat:
Kruisplâ: de kruispladen (kruisplâen), zijn de twee balken die kruiswegs overeen liggen op
de teerlings, en tot voet dienen aan de molen.
Kuip: het omhulsel van den molensteen, in vorm van kuip die in vieren gedeeld zou zijn.
Licht: lederen riem die over den lichtboom gaat
Lichtboom: voorzien van den haal, dienende om het vonder op en af te bewegen en om den
looper te lichten naarmate de molen draait.
Ligger: onderste molensteen, die stil ligt.
Lijk: koord waar het zeildoek ingenaaid is.
Lits: koordeken in de lijken, langs den weiboom vastgemaakt en in de kappekens gehangen
om de zeilen vast te zetten.
Looper: bovenste molensteen, die rondloopt.
Meelbak: bak waar de zak wordt aangehangen.
Meelgoot: de houten buis waardoor 't gemaal in den zak glijdt.
Meelschoep: schepper om het meel op te scheppen.
Monster: zeker gewicht verschillende van streek tot streek, dat men van 't meel afneemt als
loon voor 't malen.
Monsteren: den loon van den zak afnemen.
Noot, note: bloksken hout, dat den ijzerbalke uit en in kan, en dat dient om het staakijzer in
den ijzerbalke te doen vastzitten.
Opzeilen: het doek op de roeien openen.
Pal: 't zelfste als gek.
Pan: ijzeren plaat die in het vonder staat, en waar het onderijzer in draait.
Pot: klein rond putteken in de pan, daar de pin van het onderijzer in ronddraait.
Prangbalk: 't hout dat de prang doet werken, openen en sluiten.
Ring: de plaats tusschen den looper en de kuip in.
Ringmeel: meel dat rondom den steen in de kuip is gevallen.
Rijn: Uitspr. Rain. Ijzer dat in den steen komt.
Roei: de roeien van een molen, die binnenroei en buitenroei heten.
Rondsel: 't rad dat op het staakijzer vast zit en door het kamrad in beweging gebracht wordt.
Slek, de: de slekken zijn twee plaaien, de gedaante van eene slek hebbende, die van onder
tegen den kast der molen een weinig op den zetel dragen.
Spil: ijzeren of houten staven die in het rondsel komen, heeten de spillen.
Staakijzer: zwaar rechtstaande ijzer, dat den looper in beweging brengt.
Standaard: rechtstaande boom waar de geheele molen in hangt.
Steenbalk: balk die op zijn breeds door den molen gaat, die op den standaard rust en het
steenbed ondersteunt.
Stormhaak: Haak waarmee de windveren van de molen voortgezet worden.
Teerling: Vierkantige molenvoet, waar de standerd vast op staat.
Vonder: Balk in de molen, waarop het rijn komt, en die als heffer dient bij ’t oplichten van de molenstenen.