Interview met molenaar geboren in 1886(!) te beluisteren

  • Petro van Doorne

    Gijs,

    Ik heb naar aanleiding van jouw tip al wat af zitten zoeken en luisteren en heb weer wat over een molen gevonden.

    Als je op Nuenen in Noord-Brabant klikt, hoor je een interview met de molenaar van de Opwettense Watermolen die aan de kleine Dommel staat. De molen, molenonderdelen, waterloop, e.d. komen aan bod, maar ook wordt bijvoorbeeld over Vincent van Gogh gesproken die de Opwettense Watermolen geschilderd heeft.

    Veel luisterplezier!

    Petro

  • Gijs van der Lubbe

    Bedankt voor de hulp bij het zoeken, mensen! Er blijkt dus toch het een en ander aan leuke molendingen tussen te zitten.

    Nog een vraagje: De Zaanse oliemolenaar uit Zaandijk zei dat als de winterzeilen geel en bruin waren, het een pelmolen betrof. Is er een Zaankanter of een kenner die dat kan bevestigen? Ik vond het geinig dat er dus in het kiezen van de kleuren van de zeilen een onderscheid tussen molenfuncties gemaakt werd/wordt.

    Groeten van Gijs

  • Paul Knelange

    Bij Kethel,provincie Zuid Holland ook een gesprek met een molenmaker maar wel moeilijk te verstaan.Van de Loo? Mooie verhalen.

  • Rob Simons

    Weet iemand welke persoon de vragen afneemt van Van Hoorn, de mulder van de Opwettense molen?

    Groet,

    Rob

  • Gert Klijnstra

    Om weer even terug te komen op de molen(spreek)taal in een ander draadje, zitten er ook interessante molenaarstermen in deze verhalen?? En kunnen die dan ook schriftelijk geinventariseerd worden per streek, want dan kunnen wij als hedendaagse molenaars proberen die ook in ere te houden??

  • Gijs van der Lubbe

    Ik heb zojuist naar het molenverhaal van Chaam geluisterd. Wat streekgebonden termen viel het me op dat ze het over ‘zakken optrekken’ hadden waar ik ‘luien’ zou zeggen en van ‘scherpen’ waar ik misschien eerder van ‘billen’ zou spreken. Maar ja, ik als Hollander uit de buurt van Haarlem heb natuurlijk de neiging om mijn eigen taalgebruik als standaard te zien, terwijl mijn dagelijkse woordenschat doorspekt blijkt te zijn met typisch Noordhollandse uitdrukkingen. Dat geldt misschien ook voor mijn uitdrukkingen op molengebied. Al met al is het is dus zeker interessant om het op te schrijven. Sterker nog, dat heb ik alvast voor de zekerheid gedaan. Echter aangezien op de site van het Meertensinstituut ook niet alles te achterhalen valt, is de meest effectieve methode simpelweg een lokale oude beroepsmolenaar ondervragen. En dan is het denk ik het meest interessant om te vragen welke termen er gebruikt werden voor wat men tegenwoordig ‘zeilen voorleggen’, ‘billen’, ‘zwichten’, ‘vier volle’ enz. noemt. Weet iemand trouwens of deze termen ook streekgebonden zijn? Zo ja, zijn ze inderdaad (Noord)Hollands? Mocht iemand inderdaad wat lokale termen verzameld hebben, schroom niet je bevindingen op het prikbord te zetten! Als ik iets vind dat het vermelden waard is horen, laat ik het weten.

    Groeten van Gijs

  • Bart Hoofs

    Beste Gijs,

    Wij hier in Brabant hebben het geluk dat molenaar Jan Scheirs al in vroeg stadium oude mulders heeft geinterviewd.

    Jan heeft hier een mooi lijstje van gemaakt en dat wordt tijdens de theorielessen van het Gilde in Hilvarenbeek verstrekt.

    Jouw termen zijn voor ons dus Hollands. Ik gebruik zoveel mogelijk deze termen.

    Op de molen werk je met een stuk cultuuristorie en dat wil je behouden vind ik zelf.

    Maar goed wie pakt de zaak landelijk op? Is dit niet een schone taak voor TIMS om dit, als het nog kan,

    vast te leggen voor ons nageslacht?

    Houdoe ;-)

    Bart

  • Mario Collombon

    Hallo Gijs,

    Rob Simons heeft als eens wat lokale termen verzameld: Limburgs / Brabantse termen

  • Rob Simons

    Hier nog een lijst met molentermen uit het westen van de provincie Limburg in België, opgetekend rond 1880 en verschenen in een tijdschrift over dialecten (!). De verklaringen zijn niet altijd duidelijk en soms foutief, maar de molentermen zijn meestal wel herkenbaar.

    Aankleeden: na gescherpt te hebben de molen wederom in orde brengen om beginnen te malen.

    Aanmalen: beginnen te malen, wanneer men gescherpt heeft, of liever nog, wanneer men een nieuwen molensteen gaat gebruiken.

    Afzeilen: het doek van de roeien aftrekken en oprollen.

    As: boom uit de kap der molen, waar van binnen het kamrad en van buiten het kruiswerk of gevlucht aan vast is.

    Asbalk: een balk onder den assekop die zooveel als het oorkussen is waar de as op rust.

    Aspeluw: zie asbalk.

    Assekop: kop van de as buiten de molen, waar de borsten in komen.

    Baan: deel van den kop der as, met ijzeren schenen voorzien, dat in de baansteenen draait.

    Baansteen: de baansteen staat op den aspeluw; de baan van den as draait er in rond.

    Bak: 1) de bak houdt het graan in dat gemalen wordt; 2) de hoeveelheid meel die dient om eens te bakken; gebakte in den Kempen, millooi in 't Haspegouw.

    Beel: hamer, dienende tot het scherpen van den molensteen.

    Bed: ’t Geen waar de ligger op rust in eenen molen.

    Berrieboomen: zijn de boomen waar den bak op rust.

    Borst: boom van eene veertig voet lengte, gewoonlik vierkantig gekapt of gezaagd, aan de twee uiteinden wat dunner, gewoonlik anderhalven duim gespannen. Zij komt op de helft door den assekop en steunt de roeien.

    Boven (van-): De wind komt van boven, d.i. uit het zuidwesten. De wind komt van onder, d.i. uit het noordoosten.

    Bus: gehold hout of ijzer dat in 't midden van den ligger onderwaarts staat.

    Daklijst: balk die tusschen het dak en de kas inzit; die de lijst vormt van het dak.

    Gek: ijzeren klink die in de kammen van het kamrad valt om het verkeerd draaien te beletten.

    Hals: deel van het onderijzer dat draait in de bus.

    Handboom: ijzeren steel waar men de molensteenen meê opheft.

    Hefboom: ziet handboom.

    Kam: hout dat in het groot rad en daarna in het rondsel komt, en dient om den molensteen te

    doen draaien.

    Kamrad: het rad dat rond de as vastzit

    Kêrboom: de kärboomen zijn 't zelfste als de berrieboomen.

    Klepspaan: houten stoksken (er zijn er twee) van onder tegen het staakijzer gebonden, om

    den schoendel doen te kloppen.

    Klip: knapken hout dat op de sloten geslagen wordt om ze vast te doen blijven.

    Köning: rechtstaande boom of as, die van boven door 't rondsel gaat.

    Kroonrad: Een liggend rad waar de köning doorsteekt en in vastzit, en dat met zijne

    liggende kammen tegen een rondsel draait.

    Kropgat:

    Kruisplâ: de kruispladen (kruisplâen), zijn de twee balken die kruiswegs overeen liggen op

    de teerlings, en tot voet dienen aan de molen.

    Kuip: het omhulsel van den molensteen, in vorm van kuip die in vieren gedeeld zou zijn.

    Licht: lederen riem die over den lichtboom gaat

    Lichtboom: voorzien van den haal, dienende om het vonder op en af te bewegen en om den

    looper te lichten naarmate de molen draait.

    Ligger: onderste molensteen, die stil ligt.

    Lijk: koord waar het zeildoek ingenaaid is.

    Lits: koordeken in de lijken, langs den weiboom vastgemaakt en in de kappekens gehangen

    om de zeilen vast te zetten.

    Looper: bovenste molensteen, die rondloopt.

    Meelbak: bak waar de zak wordt aangehangen.

    Meelgoot: de houten buis waardoor 't gemaal in den zak glijdt.

    Meelschoep: schepper om het meel op te scheppen.

    Monster: zeker gewicht verschillende van streek tot streek, dat men van 't meel afneemt als

    loon voor 't malen.

    Monsteren: den loon van den zak afnemen.

    Noot, note: bloksken hout, dat den ijzerbalke uit en in kan, en dat dient om het staakijzer in

    den ijzerbalke te doen vastzitten.

    Opzeilen: het doek op de roeien openen.

    Pal: 't zelfste als gek.

    Pan: ijzeren plaat die in het vonder staat, en waar het onderijzer in draait.

    Pot: klein rond putteken in de pan, daar de pin van het onderijzer in ronddraait.

    Prangbalk: 't hout dat de prang doet werken, openen en sluiten.

    Ring: de plaats tusschen den looper en de kuip in.

    Ringmeel: meel dat rondom den steen in de kuip is gevallen.

    Rijn: Uitspr. Rain. Ijzer dat in den steen komt.

    Roei: de roeien van een molen, die binnenroei en buitenroei heten.

    Rondsel: 't rad dat op het staakijzer vast zit en door het kamrad in beweging gebracht wordt.

    Slek, de: de slekken zijn twee plaaien, de gedaante van eene slek hebbende, die van onder

    tegen den kast der molen een weinig op den zetel dragen.

    Spil: ijzeren of houten staven die in het rondsel komen, heeten de spillen.

    Staakijzer: zwaar rechtstaande ijzer, dat den looper in beweging brengt.

    Standaard: rechtstaande boom waar de geheele molen in hangt.

    Steenbalk: balk die op zijn breeds door den molen gaat, die op den standaard rust en het

    steenbed ondersteunt.

    Stormhaak: Haak waarmee de windveren van de molen voortgezet worden.

    Teerling: Vierkantige molenvoet, waar de standerd vast op staat.

    Vonder: Balk in de molen, waarop het rijn komt, en die als heffer dient bij ’t oplichten van de molenstenen.

  • Gijs van der Lubbe

    Bedankt voor de reacties, iedereen!

    Dat is goed werk, Rob! Het doet me deugd dat er ook jonge mensen zijn die zich daarmee bezighouden!

    En, Bart, volgens mij is dit inderdaad iets wat in het straatje van de TIMS ligt. Maar ja, iemand van hen moet het oppakken. We maken het ze natuurlijk wel makkelijker als wij (vrijwillige) molenaars alvast het een en ander documenteren. Opschrijven dus. Zou ik trouwens dat lijstje van Jan Scheirs digitaal kunnen krijgen? Ik ben dan wel geen Brabander, maar het lijkt me zeker interessant.

    Is er trouwens iemand die me aan een lijst met Friese molentermen zou kunnen helpen? Dat lijkt me ook erg interessant.

    Bij voorbaat dank!

    Gijs